Een donor van bloed uitsluiten zonder DNA profilering
In het forensisch onderzoek worden lichaamsvloeistoffen voornamelijk gebruikt om een DNA-profiel van de donor van de vloeistof op te maken. Nadat is vastgesteld wat voor soort vloeistof het betreft, wordt gezocht naar de eigenaar van de vloeistof; meestal middels het DNA-profiel.
Voordat DNA-onderzoek mogelijk was, werd bloed onderzocht op bloedgroep om mogelijke donoren van het bloed uit te sluiten.
Bloedgroepbepaling kan nog steeds erg belangrijk zijn in een waarheidsonderzoek. Het bepalen van een bloedgroep is veel goedkoper en is ook minder privacygevoelig dan het opmaken van een DNA-profiel.
Bloedgroepen hebben echter ook veel kleinere onderscheidende waarde dan DNA-profielen. Er zijn acht verschillende bloedgroepen: A, B, AB en O, en iedereen is rhesus-positief of rhesus-negatief (aangeduid met + of -).
De verhouding tussen de bloedgroepen is niet evenredig verdeeld. In het schema hiernaast is de verdeling in percentages te zien:
Antigenen
Een bloedgroep wordt bepaald door de eiwitten die aan de buitenkant van rode bloedcellen aanwezig zijn. Een persoon die eiwitten (antigenen) A aan zijn rode bloedcellen heeft zitten, heeft bloedgroep A. Een persoon met eiwitten A en eiwitten B aan zijn rode bloedcellen, heeft bloedgroep AB.
De rhesusfactor wordt bepaald door antigenen D. Wanneer deze antigenen aanwezig zijn, is de drager rhesus positief.
Antistoffen
De bloedgroep bepaald ook direct de aanwezigheid van antistoffen in het bloed. Een persoon die antigenen A op zijn rode bloedcellen aanwezig heeft (bloedgroep A) maakt antistoffen aan tegen bloedgroep B. De antistoffen worden aangemaakt om het lichaam te beschermen tegen lichaamsvreemde producten. Het bloed bevat zelf geen antigenen B, dus maakt antistoffen B aan wanneer het product antigenen B in het lichaam komt.
Zie het schema voor de combinatie van antigenen en antistoffen die bij iedere bloedgroep aanwezig zijn.
Antigenen en antistoffen van hetzelfde type vormen samen klontering; de rode bloedcellen worden aan elkaar gekoppeld en klonteren samen. Hier wordt gebruik van gemaakt bij het bepalen van de bloedgroep van een persoon.
Bloedgroepbepaling
Aan een druppeltje bloed van het individu wordt een serum met antistoffen A toegevoegd. Als het bloed gaat klonteren betekent dit dat er in het bloed antigenen A aanwezig zijn. De bloedgroep van deze persoon is dus A of AB. Als het bloed niet gaat klonteren bij het toevoegen van antistoffen A, kan de bloedgroep B of O zijn. Om onderscheid te maken tussen de overgebleven bloedgroepen, voegt men ook een serum met antistoffen B aan een tweede bloeddruppeltje toe.
Als laatste wordt een serum met antistoffen D (antirhesus) aan een bloeddruppeltje toegevoegd. Met de drie resultaten (wel of niet klontering) kan men nu de bloedgroep van het onderzochte bloed bepalen.
Overerving
Een bloedgroep wordt overgeërfd van de ouders. Als vader en moeder beiden bloedgroep O bezitten, kan het kind nooit bloedgroep A hebben. Beide ouders bezitten immers geen antigenen A of B.
Met deze wetenschap kan een bloedgroep bepaling ook zinvol zijn bij een ouderschapsbepaling.
Alleen uitsluiting
Aan de hand van de bloedgroep kunnen personen echter alleen worden uitgesloten. Het onderscheidend vermogen van bloedgroepen is te klein om een persoon mee te identificeren of ouderschap vast te stellen. Als eerste uitsluiting kan bloedgroepbepaling wel een belangrijk onderzoek zijn.
Samen naar de waarheid!
Cynthia